Het is een ochtend waarop mist het zicht bepaalt. Plukjes wit omhullen de huizen in een genoeglijk stilzwijgen. Het bos aan de overkant lijkt van de tekening weggegumd. Vroege vogelaars zijn al halverwege hun dag en verhalen over de zang van het koolmeesje, het verschil tussen een aardhommel en een tuinhommel en dat er in prehistorische tijden ongeveer één T-Rex binnen de ring van Amsterdam geleefd zou hebben. Van zo’n imposante reuzin als Trix zouden we overigens niet al teveel te vrezen hebben gehad; een kleuter op zijwieltjes gaat al sneller! Maar gezien ons leven zich in een andere dimensie afspeelt, zullen we het moeten doen met onszelf als tegenstander.
Jammer genoeg is dat namelijk nog steeds de energie en sfeer waarin een groot deel van het leven zich afspeelt; die van tegenstand en conflict. Die van ik tegenover wij, die van wij tegenover zij. Ik merk het later op de dag op mijn wandeling langs het mini-moeras achter mijn huis. Ik ga volledig op in de fluitende vogels, het groen dat steeds groener wordt en de raarste creaties die ik in de bomen meen te zien (een knipoog van een sprookjesboom bijvoorbeeld, en een stukje verderop een boegbeeld; zo een van een beschilderd figuur die van de voorplecht van een boot af lijkt te duiken, maar dat terzijde).
Als ik uitgedroomd ben en mijn ogen weer op de bebouwing voor mij richt, bots ik bijna op een jongeman. Gehuld in de outfit van een zekere loterij business staat hij in de bocht van het pad wat op zijn telefoon te staren. Ik wil bijna doen of ik hem niet zie en hem mijn hoogstwaarschijnlijke gemopper op dit soort straatovervallen besparen. Zijn vriendelijke ogen kijken echter al op van boven zijn mondmasker en groeten me. Het contrast tussen sprankeling en twinkeling en de zwarte, niets doorlatende zwijgkap kan niet groter. Mijn ‘angst om te vallen voor de praatjes van een loterijverkoper omdat ik het zielig vind als hij geen zieltjes wint en zo weer maanden ergens aan vastzitten omdat ik geen zin heb moeite te doen om op te zeggen’ smelt als sneeuw voor de zon.
Ik ga hem redden en gooi hem een reddingslijn toe: Buiten zijn mondkapjes toch niet nodig? Zet ‘m lekker af en adem deze heerlijke lentelucht in! Je bent ver genoeg van huizen verwijderd, kom op, wie doet je wat? sprak ik hem toe, mijn weg vervolgend. Nou, op dat laatste had hij wel een antwoord. Vanuit het hoofdkantoor waren mondkapjes verplicht en er reden zelfs wagens door de wijk om te controleren. Bang als ze op dat hoofdkantoor waren voor imagoschade! Dat laatste riep hij me toe, want ik was inmiddels zo’n twintig meter verder. Ik draaide me al lopend verbijsterd naar hem om. Ik zag het direct voor me; van die Picnic-wagentjes met daarin onopvallende medewerkers van het hoofdkantoor, scheurend door de lege straten, op jacht naar colporteurs die de regels aan hun laars lapten… Maar nog voor ik hem kon vragen hoe dat dan zat met die imagoschade, werd ik opgeschrikt door een stem achter me. Een jongedame, gehuld in hetzelfde blauwe kostuum, bedankte de vrouw van het huis waar ze voor stond hartelijk voor haar deelname. Een stralende lach sierde haar gezicht en het zonlicht spatte van haar hagelwitte tanden af.


