Ik heb net mijn druipende jas boven de verwarming gehangen, handschoenen te drogen gelegd en een droge broek aangetrokken als ik zie dat de storm in de tuin wat verandering heeft aangebracht. Mijn tuinset is aan de wandel gegaan. De hoes die eromheen zit om het hout tegen dit soort weer te beschermen, heeft voor ballon gespeeld. Met enorme kracht bolt hij bij een nieuwe windvlaag op en schuift het geheel weer een paar centimeter verder. Ik weet niet wat hoes en tafel van plan zijn, maar ik scheid ze van elkaar en laat de tafel bloot in de tuin achter. Net voor ik de deur achter me dicht kan doen laat de wind een enorme brul horen en stort er een kussen uit het luchtruim achter me neer. Die gaat uit zichzelf nergens meer heen gok ik.
Van achter het keukenraam kijk ik naar de regen, mijn handen warmend aan een kop thee. Mijn bril beslaat en ik herinner me eenzelfde soort dag, twee jaar geleden. Dochterlief had ik achtergelaten bij een college over Mondriaan en toe aan iets warms begaf ik me naar het museumcafé. Nog voor ik de deur opende, hoorde ik het vrolijke gekakel van de stemmen die het café vulden. Eigenlijk te moe om ertegen te kunnen, ging ik naar binnen. Ik vond nog net een tafeltje in een hoekje, waar ik me installeerde met een nieuwe pen en een maagdelijk leeg notitieboekje.
Aan de verandering in mijn handschrift kan ik zien wanneer mijn bubbel lek werd geprikt; eerst gestoord voor thee en nootjes. Niet heel erg, snel weer verder. Maar nog geen regel verder schuift er een vrouw aan mijn tafeltje aan. Ze kan niet níet praten. Verontschuldigt zich er meerdere malen voor. In eerste instantie glimlach ik wat, duik weer in mijn hoofd, maar uiteindelijk kan ik niet om het gekwetter, getetter, gekakel en de tragiek heen. Hoe het me uiteindelijk is gelukt een samenhangend geheel op papier te krijgen, weet ik niet meer. Maar de overeenkomsten tussen wat ik schreef en het verhaal dat zich naast en om me heen afspeelde, zijn onmiskenbaar. Die tussen het carnavaleske van de dieren- en mensenwereld eveneens…

Vanaf de Leeuwenrots aanschouwt Koning Leeuw de savanne. Met trots overziet hij zijn onderdanen; het is hij die regeert, die bepaalt, die zorgt voor volle buiken en balans in de kuddes. Met één brul is het gemor aan vlarden, met één beet de prooi geveld.
Met licht ontzag – alhoewel nooit toegegeven – zie hij Olifant grazen. De slurf wiegend langs zachte sprietjes gras, teder haar kalf een zetje gevend; toe maar, je kunt het, het beekje is te doen. Olifant observeert en kiest bewust, haar stappen laten golven achter in het aardoppervlak.
Koning Leeuw aarzelt, hij twijfelt; zie de schildpadden daar in de verte onthaast hun poten verplaatsen, de zebra’s dartel tikkertje spelen, de vogels onverstoorbaar hun eigen lied volgen. Zelfs de botten, de resten van grootheden die eens waren, trillen zacht hun eigen deun voor wie echt luisteren wil.
Koning Leeuw brult toch nog maar eens en slentert dan terug naar de eenzame boom aan de rand van de rots. Hij zakt neer, zijn oogleden zwaar. Regeren kan ook slapend.
