Ik houd niet van bergen. Ik vind ze beklemmend, ze belemmeren mijn zicht. Ik vermijd ze dan ook zoveel mogelijk; als het even kan blijf ik tijdens vakanties in Nederland, op Texel, woon ik aan het water, natte voeten gegarandeerd, mijn kreeftenhart innig tevreden.
Als ik dan toch naar de bergen moet – bijvoorbeeld na de ferme kreet ‘Ik wil naar de bergen!’ van dochterlief – en ik heb er iets over te zeggen, dan opteer ik voor die van de milde soort. Zo’n laf Zwitsers voor-Alpje met een flinke plas water voor de deur bijvoorbeeld. Prima, niks op tegen. Als de eis is ‘berg met klinkende naam’, ga ik voor de Kilimanjaro. Er door de Tanzaniaanse savanne op kilometers afstand langs rijden en vanuit de bus verzuchten hoe mooi en gaaf en imposant de berg wel niet is. Kan ik ook.

Er zijn echter ook nog andere bergen. Van die figuurlijke. Die laten zich niet zo gemakkelijk negeren. Het liefst nestelen die zich pontificaal in mijn gezichtsveld. Groot, woest, donker, kaal, onneembaar. Oneindig hoog, oneindig breed. Telkens vraag ik me weer af waarom er geen lieflijk kabbelend beekje langs deze bergen stroomt. Beekjes waaruit je verfrissend water uit je handen kunt drinken. Waarom er geen bankjes staan om lekker even op uit te rusten. Waarom ik geen gezellig paadje zie waarlangs Milka-koeien met bellen staan te grazen en waar je – vooruit, fantaseren kost niks – in je dirndljurkje overheen kunt huppelen. Waarom ik überhaupt geen pad zie.
Maar de bergen horen bij me. Ik bedwing ze, ik beklim ze, ik boor tunnels en leg passen aan. Geen berg blijkt uiteindelijk te hoog. Ik kom aan de andere kant en geniet. Ik geniet van het uitzicht, de hoogvlakte, het overzicht, de blik op het landschap voor me. Ik rust uit en adem zuurstof in. Want daar, in de verte, gloort de volgende…